Ik droomde van de slangenman en van zijn grote handen
een speelgoedauto toverde hij, ik was zo’n drie jaar oud
Ik droomde van de slangenman en van Chateau Neercanne
de wijngaard boven de vallei, het achterland van goud
de bonte specht, de godendans en hoe de waarheid strandde
soms slijten dingen met de tijd te veel om te behouden
Ik droomde van de slangenman en golvend zachte wanden
met hartslag, bloeddruk en een brei van draden volgebouwd
Ik ga kapot omdat het kan, sprak hij, dat is verstandig
zijn droge lippen depte hij, met water, niet te koud
Ik droomde van de slangenman en van de rafelranden
langs de begrenzing van het zijn dat hij vol moed beschouwt