Ik ontmoette haar tijdens de introductiewandeling van de studie cultuurwetenschappen, toen de stad voor iedereen nog een doolhof was. We waren in kleine groepjes ingedeeld en elk groepje hield een andere volgorde van bezienswaardigheden aan en zo zwierven alle eerstejaars in plukjes door het centrum, elkaar steeds weer tegenkomend, in onvolmaakte cirkels, rondom het faculteitsgebouw dat niet alleen het middelpunt vormde van deze complexe choreografie, maar ook het eindstation, het zwarte gat waar iedereen tenslotte door zou worden opgeslokt.
Ik liep achteraan in mijn groepje, zodat een onverwachte gebeurtenis eerst de anderen moest passeren, voor ze mij zou treffen en dan zouden de scherpe randjes er wel af zijn. Voor mij liep een Vlaamse jongen, die later ook bij mij in de flat bleek te wonen, maar dat is een verhaal voor een andere keer. Hij had een aangenaam zachte stem en ik had besloten dat ik hem aardig vond, al voelde ik niet de neiging om een gesprek met hem aan te knopen. Dat was ook niet nodig, want hij had al gezelschap gekregen van een oudere vrouw, die, zo ving ik op, enkel uit interesse had besloten om te gaan studeren; een echte noodzaak ontbrak, of het moest een intellectuele noodzaak zijn, als je in dat soort dingen geloofde. Samen met de Vlaamse jongen vormde ze een schild tussen mij en de rest van het groepje, dat werd aangevoerd door een ouderejaars wiens taak het was ons veilig door de wirwar van straatjes te loodsen. Dat deed hij, zelfverzekerd en onvermoeibaar. En naast hem liep zij, het meisje met de lichtbruine krullen die opstegen en neerdaalden bij iedere stap.
Het was warm die dag, de nazomer was mooi en lang, en ze droeg een simpel shirt en een rokje, kort en dansend. Ze was niet groot, kleiner dan ik, maar dat leek haar niet te deren. Ze voerde een gesprek met onze gids, via duidelijke armgebaren en ik wist, als ik haar zo bezig zag, dat niets haar tegen kon houden, vandaag niet en de komende jaren niet, hoe ingewikkeld deze stad ook was, de studie, of het leven. En terwijl ze door bleef praten keek ze soms plotseling om, langs de groep, voorbij de Vlaamse jongen en de oudere vrouw en dan raakten haar ogen voorzichtig de mijne.
Zoals gezegd eindigde de wandeling in het faculteitsgebouw, waar we op adem konden komen, koffie en thee kregen en waar we de waanzin van al die gekromde steegjes die op elkaar uitkwamen even naar de achtergrond konden laten verdwijnen.
Ik dronk mijn thee (koffie vond ik toen nog smerig) en ineens stond het meisje met de krullen naast me.
‘En? Waar kom jij vandaan?’
Ik schrok van de vraag. Of nee, ik schrok van het feit dat ze mij een vraag stelde.
‘Zwolle’, zei ik.
‘Dat is een eind weg.’
‘Drie uur met de trein.’ Ik nam een slok van mijn thee en ik voelde mijn hand een beetje trillen.
‘En jij?’ wou ik vragen, maar dat kon niet meer, want onze gids, onvermoeibaar enthousiast, kondigde een rondleiding aan van het pand, om wat gevoel te krijgen bij de ruimtes die we de komende jaren zouden bevolken.
‘Daar gaan we weer.’ Het meisje glimlachte naar me en verdween naar de voorkant van de groep, terwijl ik, nog wat overvallen door de aandacht die ze me gaf, achteraan bleef hangen, want we hadden een vaste volgorde, dat had de stadswandeling laten zien en daar van afwijken zou de boel slechts ontregelen.
De tocht door het gebouw leidde langs allerlei hokjes en kamertjes, waarvan ik de functie na het noemen onmiddellijk weer vergat en ook van de uitleg over de werking van de pc’s en de printers bleef helemaal niets hangen, want ik had al mijn energie nodig om haar in de gaten te blijven houden, zo onopvallend mogelijk, omdat ik niet wist wat ze in me zag als ze naar me keek, maar ze bleef wel naar me kijken en het begon te wennen, het werd een beetje een vanzelfsprekendheid, we hadden elkaar tenslotte ook al eventjes gesproken. En ze ging ook dichter bij me staan, verstoorde daarmee de stilzwijgende afspraak van de verhoudingen in de groep en ik merkte dat ik me zelf ook anders ging gedragen, dat ik niet zomaar meer een grap durfde te maken, maar langer nadacht, want er stond iets op het spel, iets tussen mij en haar, al was het nog onuitgesproken.
Na de rondleiding, die de afsluiting vormde van de dag, verlieten we het pand en stond haar fiets bijna naast de mijne. In mijn herinnering stonden we daar ook ineens alleen, de rest van de eerstejaars studenten was opgelost in het niets, alsof het universum ons moedwillig samen had gebracht en dat beklemtoonde met een plotselinge stilte.
We haalden allebei onze fiets van het slot. Ze vroeg wat ik die avond ging doen. Ik haalde mijn schouders op. Ze vroeg of ik bij haar wilde eten. En ik knikte.
Op de fiets had ik heel even spijt. Ik wist niet waar ik met haar over moest praten en ik had geen idee waar ik aan begonnen was, waar ik naar toe ging en hoe dit zou eindigen. Maar het voelde ook heel aangenaam om bij haar in de buurt te zijn, dus trapte ik gewoon door, naast haar, soms achter haar, omdat ik de weg niet wist en als je me nu zou vragen waar ze heeft gewoond, dan zou ik het nog steeds niet kunnen zeggen. Het moet ergens aan de rand van het centrum zijn geweest, want het was niet meer dan tien minuten fietsen, maar hoewel ik de stad nu als geen ander ken, is de herinnering aan haar huis verweven geraakt met de gordiaanse knoop aan steegjes die we tijdens de wandeling doorkruisten en heb ik de weg ernaartoe nooit meer terug kunnen vinden.
Ze woonde op de eerste verdieping van een oud pand, in een smalle straat zonder winkels. Haar kamer was niet groot, maar vooral ook helemaal niet opgeruimd, wat mij enorm verbaasde, omdat ze er zelf, vond ik, zo netjes uitzag. In een hoek stond een klein koelkastje, dat tegelijk dienst deed als boekenplank.
‘Wil je een biertje?’, vroeg ze.
‘Ja, lekker.’
Ik hield er niet van, maar ik was behoorlijk zenuwachtig door de spontane wending die deze dag had genomen en het leek me mede daarom niet de juiste tijd voor cola.
Ze trok twee flesjes Jupiler uit het koelkastje, gaf er eentje aan mij en liep met het andere flesje de kamer weer uit.
‘Kom, we gaan koken.’
We daalden de trap af, terug naar de begane grond, wurmden ons langs een scooter die in de hal stond geparkeerd en kwamen uit in een vrij grote ruimte die naast een keukenblok ook een wasmachine en een soort van meterkast zonder deur herbergde, waar allerlei telefoon- en televisiedraden doorheen liepen. Ik dronk zo snel als ik kon mijn bier op, probeerde de bittere smaak ervan te negeren en voelde de alcohol langs mijn slapen omhoog kruipen, maar rustig werd ik er niet echt van, wel minder alert en dat maakte me juist een beetje paniekerig. Om mijzelf tot kalmte te dwingen besloot ik te gaan zitten, wat zij als een uitnodiging zag om me een snijplank, een mes, een ui en een paprika voor te zetten, terwijl ze zelf een pak bevroren gehakt open scheurde en met een dreun in een koekenpan liet vallen, om vervolgens het vuur onder de pan aan te steken met een lucifer.
Ik begon de ui te snijden, onhandig en weinig subtiel, want ik had het nog niet vaak gedaan en de ui was mij eigenlijk de baas, zoals een auto tijdens je eerste rijles. Slechts met grof geweld kon ik de ui tot overgave dwingen.
‘Niet zo’n keukenprins?’, vroeg ze.
Ze had zich omgedraaid en ze lachte. Het was een prachtige, zorgeloze lach.
Ik dwong mezelf om terug te lachen en veegde daarna wat tranen uit mijn door de ui geïrriteerde ogen. De ui zelf lag zwaar toegetakeld onder mij op de snijplank.
Ze stapte op mij af, met de herinnering van haar glimlach nog op haar gezicht.
‘Ik snij de rest wel’, zei ze, ‘anders komen we nergens meer aan toe.’
En terwijl ze met haar ene hand de snijplank met de paprika en de bijna geslachte ui voor mij weg trok, woelde ze met haar andere hand door mijn haren. Daarna liep ze terug naar het aanrecht, alsof er niets was gebeurd. Maar de warmte van haar hand bleef bij mij achter en verspreidde zich over mijn lijf, zoals water tijdens het douchen en het was een warmte die ik voor altijd had willen koesteren, mee naar huis had willen nemen, naar mijn kamer, maar dat was onmogelijk, want haar aanraking stond niet op zichzelf, maar was de aankondiging van iets groters dat ik niet kon overzien, maar waar ik naartoe gezogen werd, zolang ik hier in deze keuken, in dit huis, zou blijven zitten. En de warmte vermengde zich met het lichte gevoel van paniek die de Jupiler had veroorzaakt en die ik was vergeten door mijn gevecht met de ui. Wilde ik dit? Waar ging dit eindigen? Om maar iets te doen te hebben bood ik snel aan om nog twee biertje te halen. Bovendien moest er toch ergens een omslagpunt zijn waarna alcohol verdovend zou gaan werken en de paniek zou worden gesmoord en hoe eerder ik dit omslagpunt zou bereiken, hoe beter.
Ik liep de hal weer in en ging langs de scooter de trap op. Terug in haar kamer haalde ik eerst een paar keer diep adem en bekeek toen haar bed, dat voelde als het onvermijdelijk eindstation van deze avond. Het was breder dan het mijne, maar nauwelijks opgemaakt en aan het voeteneind was het bedolven onder shirts, broeken en ondergoed, alles uitgetrokken en vergeten, zoals ik de namen van de dagen vergat, in mijn vorige bestaan, omdat elke dag toen even doods en zinloos was, een eindeloze aaneenrijging van leegte.
Waar kwam die gedachte nu vandaan? Waarom begon ik juist op dit moment te piekeren over een depressie die ik in Zwolle had willen achterlaten? Ik was al zenuwachtig genoeg. Ik had bier nodig. Snel knielde ik neer bij het koelkastje en iets te ongecontroleerd trok ik het deurtje open. De stapel boeken die er bovenop lag, viel met een hoop lawaai op de grond.
‘Gaat het goed?’ hoorde ik haar roepen.
‘Ja, hoor!’
Ik raapte de boeken op en maakte er een keurige stapel van, naast het koelkastje, een veel logischer plek. Tussen de vele onbekende titels las ik ‘De Naam van de Roos’ en dat gaf me ineens een beetje moed, want het betekende wel iets als je dezelfde boeken had gelezen.
In het koelkastje stond enkel drank en in de groentela lagen de biertjes. Ik nam er twee en drukte er eentje tegen mijn voorhoofd, waar zich een beginnende hoofdpijn begon aan te kondigen. Ik nam plaats op de rand van het bed en bekeek de posters aan de muren. De ene was een filmposter van Pulp Fiction, met het iconische beeld van een op haar buik liggende Uma Thurman, sigaret in haar hand, achterbenen omhoog, de archetypische femme fatale. Op de andere poster stond een mij onbekende maar aantrekkelijke man, gekleed in t-shirt en spijkerbroek. Pas jaren later zou ik er James Dean in herkennen, omdat Lana Del Rey er over zong en ik via haar muziek ineens aan deze avond terug moest denken. Maar Lana Del Rey bestond nu nog niet en ik voelde me beslist geen James Dean-achtig iemand en ik probeerde alleen maar te bedenken hoe ik de situatie waarin ik terecht was gekomen tot een goed einde kon brengen, al wist ik eigenlijk ook niet wat ik met een goed einde bedoelde. Dit bed hier? Mijn eigen bed? Een kus en later een nieuwe afspraak? Of werd zo’n kus dan automatisch een afscheidszoen? Ik had geen houvast, geen structuur, geen verleden om op terug te vallen.
‘Waar blijft het bier?’, riep ze van beneden.
‘Ik kom!’
In de keuken was de tafel inmiddels provisorisch gedekt, met borden, vorken en messen die zo duidelijk niet bij elkaar pasten dat het op een gekke manier toch weer klopte.
‘Heb je een opener?’, vroeg ik, terwijl ik de biertjes omhoog hield.
‘Geef maar.’ Ze nam de flesjes en sloeg de dop eraf via de rand van het aanrecht. Ik pakte er eentje aan en zij hield de andere omhoog.
‘Op cultuur’, zei ze. ‘En op de wetenschap waarmee we haar kapot zullen relativeren.’
Ik schoot ondanks mijn zenuwen in de lach. En daar schrok ik weer van, dus ging ik snel op het krukje zitten en nam ik een paar flinke slokken bier. Dat hielp, want ik vond het nog steeds niet lekker, maar ik werd wel rustiger, alsof de anticipatie op de werking van de alcohol al genoeg was.
Hebben we nog een gesprek gevoerd, zij en ik, terwijl zij daar stond te koken? We moeten het op een bepaald moment over de Vlaamse jongen en de oudere dame hebben gehad, want ik weet dat zij er spottende grappen over maakte, maar ik weet niet meer precies wanneer. Wel weet ik dat er stiltes vielen, terwijl ik mijn bier dronk en zij bij het aanrecht stond, met haar rug naar mij toe. Ik keek naar haar, op die momenten, naar haar lichaam, naar hoe ze bewoog, naar de vorm van haar billen onder de stof van haar rokje. En ik keek naar de ruimte die ze in nam, naar het licht door het raam en naar haar schaduw die uiteenviel op de grond en tegen de muren. En ik had op willen staan, haar willen aanraken zoals zij mij had aangeraakt, want dat leek me het juiste om te doen, maar ik wist niet hoe en de fysieke afstand tussen ons was dan wel klein, maar in mijn hoofd was deze nog enorm en er lag een doolhof tussen haar en mij waarin ik bang was te verdwalen.
Uiteindelijk was de spaghetti klaar. We aten en we spraken wat over de studie die we gingen doen en wat we er van verwachtten. Zij praatte als vanzelf, ik had moeite om tot samenhangende gedachten te komen. En terwijl we spraken, pakte zij één keer mijn hand vas, kort; het was alsof ze me wilde kalmeren.
Daarna deden we de afwas, want dat was een regel in hun huis, vertelde ze. Er waren heel veel regels en ze wilde eigenlijk wel weer weg hier, maar ze woonde er natuurlijk pas net en je had ook niet zomaar wat anders, wat ik kon beamen, want ik was te laat begonnen met zoeken en woonde nu net over de grens, in België, omdat alles in de stad al vergeven was. En ondertussen waste zij en droogde ik en zo nu en dan raakten onze handen elkaar, als ik iets pakte en zij op datzelfde moment iets nieuws neer zette en het was alsof er een elektrische lading oversprong, elke keer als dat gebeurde. Ik denk niet dat we nog veel meer hebben uitgewisseld, want het onderwerp ‘huisvesting’ was snel afgerond en verder wist ik niet zoveel te zeggen en zij vond het allemaal wel prima. Of eigenlijk had ik geen idee wat ze vond, want ze zweeg ook, maar ze leunde steeds meer tegen mij aan en dat voelde op de één of andere manier heel erg vertrouwd en veilig. En dit moment, bij het aanrecht, zo dicht op elkaar, dit was genoeg voor mij, omdat alles nog kon en omdat er nog niets was misgegaan. En alles ging uiteindelijk altijd mis, dat was de enige les die ik tot nu toe in mijn leven had geleerd. Dus probeerde ik dit moment in de tijd te bevriezen. Ik droogde langzamer af, zocht steeds omslachtiger naar de juiste plekken om op te ruimen, deed af en toe even helemaal niets, maar het had geen zin, dat wist ik wel, ook dit moment ging onvermijdelijk voorbij en toen ik klaar was en ik de theedoek over een stoelleuning wierp, legde zij haar rechterhand op mijn linkerwang en raakten haar lippen mijn mond, om mij te kussen.
Ik verstijfde. Ze was warm en zacht, maar tegelijk rook ik het bier en de spaghetti, wat verwarrend was. Ik sloot mijn ogen en merkte hoe ze zocht naar een opening, maar die niet vond, of slechts gedeeltelijk. Ik denk dat ik wel enigszins heb terug gezoend, het in ieder geval probeerde, ik legde nog een arm op haar schouder. Maar het voelde onhandig, van mijn kant, en toen ze me losliet zei ik dat ik even naar het toilet moest.
‘Okee’, zei ze, ‘dan ga ik vast naar boven.’
Ze lachte nog steeds naar me, of alweer. En ze verdween, met haar prachtige lijf en haar krullen.
Op een dichtgeklapt toiletdeksel overdacht ik mijn opties.
Er gebeurt misschien wel niets.
Ga ervoor.
Dit is één grote grap, ik moet weg hier.
Maar het was geen grap, dat wist ik wel. Ik weet niet wat ze in me zag, maar ze zag iets wat haar wel beviel, zoveel was nu wel duidelijk. En het grote punt was natuurlijk dat ze dezelfde studie ging doen als ik en dat ik haar na vanavond zou blijven tegenkomen. Dus of ik zou naar boven gaan en door gaan met klungelen tot ze mij zat was en dan elke keer als ik haar tegenkwam mijn eigen falen in haar weerspiegeld zien, of ik zou weggaan en de schaamte voor mijn vlucht keer op keer moeten verdragen.
Ik besloot naar boven te gaan.
Het was een moedig besluit.
Het was tegelijk een onbegrijpelijk besluit. Als ik er nu aan terugdenk, kan ik me niet meer voorstellen dat ik mezelf ertoe gezet heb om die trap weer op te gaan, naar haar kamer. Mijn leven lang had ik mijzelf getraind in het ontwijken van spanning, van onzekerheid, van potentieel onveilige situaties. Het moet de alcohol zijn geweest, dat kan niet anders, of misschien lag er zelfs toen al een kiem voor de weg omhoog die ik later zou vinden, was dit de eerste vonk die mij de goede kant op dreef, ook al ging het even later alsnog op een beschamende wijze verkeerd.
Ik liep haar kamer in en ik hoorde muziek die ik niet kende. Het gordijn was dicht, op een tafeltje brandden twee kaarsen. Het bed was haastig opgeruimd en rechtgetrokken en zij zat op de rand, in een dun wit hemdje; de tepels van haar borsten schemerden er zacht doorheen. Ze had haar rokje aangehouden en ze zag er onweerstaanbaar aantrekkelijk uit. Bijna onweerstaanbaar. Ik keek haar aan. Haar ogen waren blauw en helder.
‘Hé’, zei ze.
En toen begon ik te stamelen.
‘Ik moet weg’, zei ik, ‘dubbele afspraak. Een vriend. Schiet me nu pas te binnen. Studentenvereniging. Intro. Verplicht bezoek.’
Ik parafraseer nu, voor zover je een onsamenhangend excuus kunt parafraseren, maar het was duidelijk dat ik de expliciete situatie die ik op haar kamer aantrof niet aankon.
‘Ik moet weg’, zei ik nog een keer, zonder weg te gaan.
En het universum besloot om nog eens een stilte te laten vallen.
‘Het geeft niet’, zei ze na een tijdje.
En ze stond op en gaf me een knuffel. Ik voelde haar lijf tegen me aan, haar mooie warme lijf. Ik moest mijn best doen om niet te gaan huilen. Toen liet ze me los.
Zonder iets te zeggen draaide ik me om, liep ik naar beneden, naar buiten, pakte ik mijn fiets en reed ik weg; de tranen liepen over mijn wangen. Maar ik voelde geen teleurstelling. Ik voelde geen opluchting. Ik wist niet wat ik voelde.
Ik voelde helemaal niets.
Bij een telefooncel belde ik de vriend op die ik als excuus had ingezet (hoe ik zijn nummer toen wist, weet ik niet meer), want ik wilde niet naar huis en op deze manier werd mijn leugen achteraf misschien toch nog een beetje waar.
Hij nam op. Of ik bij hem langs kon komen?
‘Dat is goed’, zei hij. ‘Eet je nog mee?’
Ik fietste naar hem toe, we spraken over van alles, ik vertelde niets over wat ik had meegemaakt en ik at een portie nasi, terwijl ik al helemaal vol zat, maar dat kon me op dat moment niets schelen.
Mijn studie begon, ik verknalde het eerste jaar, maar ik zag haar nog vaak in het voorbijgaan, al sprak ik haar nooit meer. Soms lachte ze naar me, met haar prachtige, zorgeloze lach, en dan stelde ik me voor dat ik ergens in haar herinnering nog een plekje had, hoe klein ook, waar ze naar toe zou kunnen gaan, al was het maar voor even, zoals ik soms ook naar mijn eigen plekje ging. Dan zouden we samen stil kunnen zijn, zoals we samen stil waren bij de afwas, dicht naast elkaar, in haar keuken, op die mooie, warme, vreemde avond.