De burcht was uit het niets gekomen. Ineens stond ze er, op het steile rotseiland waar de zon aanbeden werd. En de mensen in de stad begonnen vanaf dat moment te sterven.
‘Toch houd ik van haar’, dacht Lilith.
Ze zat in een smal bootje, een uitgeholde boomstam eigenlijk, met opgetrokken knieen, om de jongen voor haar de ruimte te geven. Hij stond met zijn rug naar haar toe en duwde met een lange stok het bootje vooruit, dwars door de sterke stroming. Zijn bijna witte bovenlijf was onbedekt, hoewel het zo goed als winter was, en om zijn middel droeg hij slechts een rok van dierenhuiden. Hij was een maankind, half dier, half mens.
Over tien jaar zou hij wel dood zijn, schatte Lilith in. Ze had ooit gehoord dat de huid van deze mensen steeds lichter werd, tot ie zo doorschijnend was dat de zon er dwars doorheen ging. Ze wist niet of het waar was, maar het zou wel verklaren waarom de maankinderen zo’n kort en hopeloos leven hadden, want zonder zonlicht was het natuurlijk snel voorbij.
Lilith kwam wel eens bij hun dorp aan het water, om verse bladeren voor haar thee te halen, maar daar liepen enkel de sterkeren rond, die de rivier op gingen. Dieper in het bos, daar woonden de ouderen, daar ook werden ze begraven.
De doden in de stad werden verbrand.