Een in slaap gevallen dorp, zoals er zovele zijn in de uitgestrekte leegte voorbij Parijs. Zijn navigatie stuurde hem hierheen, maar nu staat hij aan het einde van een doodlopend steegje dat volgens zijn telefoon gewoon door zou moeten gaan en hij vraagt zich af of hij door de werkelijkheid is ingehaald, of juist vooruit loopt op de zaken. Hij komt er niet uit, dus stapt hij uit zijn auto om zijn benen te strekken, terwijl hij de enorme machines bekijkt die verderop over de heuvels kruipen.
Misschien is het oogsttijd, denkt hij. Maar misschien ook niet. Hij heeft er eigenlijk geen verstand van.
Als je goed kijkt, kun je zien dat de machines worden bestuurd door hele kleine mensjes. Niet echt, natuurlijk, maar de machines zijn zo groot dat alles in hun buurt een miniatuurversie van zichzelf wordt.
Ze wonen waarschijnlijk in dit dorp, deze mensjes, of in vergelijkbare dorpen, in huizen die met elkaar vergroeid zijn, langs straten die stoffig zijn en stil, als door de tijd vergeten. Maar dat vergeten is slechts schijn. Want aan de horizon doemen de windmolens op, de boodschappers van een onafwendbare toekomst waar voor kleine mensen en grote machines geen plaats meer is. Alles gaat uiteindelijk kapot. Dat is de simpele waarheid.
Bij een benzinepomp vlak voor de de snelweg gooit hij zijn tank nog een laatste keer vol. Hij betaalt cash en van het wisselgeld wil hij graag een blikje bier kopen, maar zijn Frans is te slecht om het te vragen en dus kiest hij voor een flesje cola, dat hij aanwijst onder de toonbank. Tijdens de eerste vakanties met zijn vrouw en de kinderen ondernam hij enkele pogingen om de taal te leren, maar hij botste telkens op de bizarre regel die je dwong om bij elk woord na te denken of het mannelijk of vrouwelijk was en daarom gaf hij het maar op. Zijn echtgenote sprak bovendien vloeiend Frans, dus er was ook geen echte urgentie. Hij pakt zijn cola aan, loopt merci mompelend naar buiten, werpt het blikje naast zich in de auto en stuurt naar de snelweg toe, naar de blauwe lijn op het scherm van zijn telefoon, voor de laatste ruk richting het zuiden.
Een paar uur later duikt hij de snelweg weer af, de heuvels in. Hij kiest een camping uit op basis van het kartonnen naambord dat lusteloos in de berm hangt en met tegenzin naar de ingang wijst, wat hem wel bevalt, want hij is hier ook met tegenzin, tenslotte.
De camping bevindt zich op een schijnbaar willekeurige plek midden in een bos. En ondanks het aarzelende bordje blijkt het er zo goed als vol. Overal staan tenten, tussen de bomen, schots en scheef, op enkele meters van elkaar, alsof het niet uitmaakt waar je gaat staan, zolang je maar niemand in de weg zit. Het is het soort camping waar je zonder plan naartoe rijdt, wat hij vroeger nooit zou doen, maar het is precies wat hij nu wel gedaan heeft. Even twijfelt hij of hij weer weg moet gaan, maar er stapt al iemand op hem af, die een paar onverstaanbare zinnen prevelt en hem vervolgens met een breed armgebaar het hele terrein schenkt, alsof er nog volop ruimte is. Nu moet hij wel blijven en hij vindt na lang en omzichtig zoeken een plekje ergens aan de rand van het bos, waar een grote struik hem nog enige privacy biedt. Hij zet zijn tent op, de kleine koepeltent waarin de jongste twee van hun kinderen vroeger sliepen en hij nagelt het ding met zes haringen vast aan de grond; goed genoeg voor één of twee nachten. Dan gaat hij zitten, het blikje cola in de hand, om uit te rusten van de geleverde arbeid. Zijn telefoon ligt nog op de achterbank van de auto, maar dat komt straks allemaal wel. Hij heeft geen haast, heeft hij zich voorgenomen, want hij is toch alleen.
Er zijn hier trouwens geen gezinnen, zo te zien. Wel veel jongeren, maar dan hele tamme, met afrits broeken en wijde t-shirts en met eenvoudige gezichten die vooral vertellen wat ze allemaal niet hebben beleefd. Tussen de jongeren ontwaart hij ook een aantal vergrijsde hippies, met uitgedroogde haren en pezige lijven, die zich traag en zelfbewust over het terrein bewegen, alsof dit alles hun toebehoort. En misschien is dat ook wel zo. Misschien is dit wel zo’n coöperatieve toestand, waar je op democratische wijze allerlei beslissingen neemt, met als gevolg dat er nooit iets van de grond komt, zodat je dus een camping krijgt zonder vaste plekken en goede voorzieningen. Of het is allemaal bewust zo bedacht, dat kan ook, natuurlijk. Dan komen de hippies hier gewoon al jarenlang en zijn ze vergroeid geraakt met de plek, want zo is het bij hem ook gegaan, zo is hij ook met deze regio vergroeid geraakt, door er steeds weer terug te komen, met het warme weer hier en met de voorspelbaarheid die de uitgestrektheid van de dagen met zich meebrengt. En zelfs de regendagen hoorden er bij, dan deden ze spelletjes in de tent en maakte zijn vader de hapjes klaar en later hij zelf, terwijl zijn vrouw zich aan tafel had genesteld met de kinderen, zoals zijn moeder dat ooit met hem en zijn zusje deed. En zo recycle je herinneringen, tot het verleden is veranderd in een knap gebouwde droom, waarin je voor altijd wilt wonen, zoals de zongedroogde hippies op hun camping.
Maar niets is voor altijd. Hun oudste gaat met haar gezin sinds enkele jaren ook naar Frankrijk, maar ze rijden naar het oosten, richting de alpen, en dat voelt toch een beetje als verraad. De andere twee gaan naar Scandinavië, naar Engeland, maar dat is veel minder erg, want als je naar hetzelfde land op vakantie gaat, maar niet naar hetzelfde gebied, dan zijn er blijkbaar andere, interessantere plekken en heeft hij zich blijkbaar zijn hele leven vergist. Hij vertelde zijn vrouw hoe dat voelde, maar zij haalde haar schouders op en vond het ‘een beetje kinderachtig’, wat hem weer irriteerde en dus trok hij zich terug in zijn werkkamer en nu begrijpt hij dat dit een voorteken was, zoals je de meeste gebeurtenissen steeds weer op nieuwe manieren moet leren begrijpen.
Hij moet plassen en loopt naar het toiletgebouw. Er zijn drie toiletten aanwezig en voor één keer hebben de Fransen nagelaten de boel op te delen in mannelijk en vrouwelijk, al is er maar één toilet met een functionerende toiletbril, als een soort impliciete boodschap dat er wel degelijk onderscheid is. Hij kiest een pot zonder bril en leegt schaamteloos hoorbaar zijn blaas, want hij is hier enkel voor zichzelf en voor niemand anders. Hij wast zijn handen en wappert ze droog en ineens verschijnt er een jongetje naast hem, met blond haar en blauwe ogen.
‘Bonjour’, zegt het kind.
‘Bonjour’, zegt hij terug. Het jongetje lijkt op zijn zoon, zoals hij er jaren geleden uitzag. Of nee, dat is eigenlijk niet waar, want zijn zoon heeft donkere krullen, net als zijn moeder, maar het is die specifieke manier van lopen, zo nonchalant, zo makkelijk, alsof de wereld zich als vanzelf om hem heen vouwt en het zonlicht in de vakantie altijd weer tevoorschijn komt. Hij kijkt het jongetje na, tot het oplost in het donker tussen de bomen. En ineens realiseert hij zich dat het al avond wordt en dat hij nog altijd niets van zich heeft laten horen.
Weer bij de tent en in de auto blijkt zijn telefoon leeg en is zijn oplader nergens te vinden. Hij trekt zijn lijf weer uit het interieur tevoorschijn, met het voornemen om op zoek te gaan naar mensen waaraan hij een kabeltje te leen zou durven vragen. Maar zover komt het niet, want de bomen en hun schaduwen beginnen te golven, evenals het gras onder hem. En dan valt hij, traag, alsof de lucht van stroop is. En terwijl hij valt, bereidt hij zich voor op de pijn die komt, maar als het vallen stopt voelt hij geen pijn, alleen een grauwe, eindeloze leegte.
Zo moet het dus gaan, denkt hij, ver weg van iedereen en ongelofelijk knullig. En hij kijkt omhoog, naar de contouren van het bladerdek dat het licht uit de hemel blokkeert, het warme licht dat hem zou moeten omhelzen. Maar hij zal sterven zonder God en met enkel Franse sufferds om zich heen, hij zal zijn einde vinden op een plek waar elk begin of einde juist ver weg behoort zijn, waar je elke vorm van lijden juist behoort te vergeten. Het zal zijn verdiende straf wel zijn, voor een leven dat goed beschouwd slechts een aaneenrijging was van niet ingeloste verwachtingen. Hij sluit zijn ogen en wacht.
Maar de dood komt niet. Het blijkt een misverstand. In plaats daarvan begint het voorzichtig te regenen. En hij denkt ineens aan pizza.
De geur komt van het overdekte terras dat vastgeplakt zit aan het huisrestaurant naast de receptie en dat is volgestouwd met dezelfde jonge mensen die zojuist nog tussen de bomen en de tenten liepen. Ze drinken biologische wijn en praten met elkaar, over de wereld en over het bestaan, natuurlijk, in makkelijk te verteren woorden. Ze weten namelijk dat de toekomst op hen wacht. En hun toekomst is een feest waarvoor je de kaartjes al betaald hebt. En hij vindt een tafeltje, midden in de zon die zich tussen de wolken weer laat gelden en hij bestelt pizza en bier, eindelijk bier en hij krijgt het aangenaam warm en alles klopt ineens, alsof hij ook een ticket voor de toekomst heeft bemachtigt. En als het eten op is, vraagt hij aan zomaar iemand een oplader en belt hij zijn vrouw op, terwijl hij vastzit aan een stopcontact bij de receptie.
‘Hallo?’
‘Ik ben in Frankrijk’, zegt hij, zo vanzelfsprekend mogelijk.
‘Hallo, ben jij dat, Henk? Waar ben je?’
‘Ik ben in Frankrijk, dat zeg ik net.’
‘Wat? Waar ben je? Je valt steeds weg, ik hoor alleen maar ruis.’
Hij zucht een keer diep. Ze heeft zoals altijd totaal geen geduld. ‘Ik ben…’, begint hij weer, maar hij merkt dat hij niet praat, maar schreeuwt en dat de mensen naar hem kijken.
Hij schreeuwt te vaak, daar heeft ze wel gelijk in. Maar verder ging het toch goed? Soms beter, soms slechter, maar dat is normaal. En hij had altijd gedacht dat ze hele normale mensen waren.
‘Ik ga weer hangen, hoor’, zegt ze, ‘want ik versta je echt niet. Gaat het over de hond? In de schuur ligt voor een week aan brokken. En als het de droger is, als ie zomaar stopt, deur open en dicht en dan weer aan. Stuur anders even een appje.’
De verbinding wordt verbroken en haar foto verdwijnt van zijn scherm.
Zonder iets te zeggen legt hij de oplader op de toonbank en laat hij het gebouw van de receptie achter zich. Het gras is nog nat en tussen de bomen ruikt het naar regen. Maar dat is bedrog, want het is niet de regen die hij ruikt, maar juist de droogte die zich heeft vastgezet aan het weinige vocht en nu in microscopisch kleine luchtbelletjes over de camping zweeft, om hem voor de gek te houden.
Hij rits de tent open en gaat liggen. Nog vijf procent batterij. Genoeg voor een berichtje. ‘Heb nauwelijks bereik’, typt hij, ‘moest er even tussenuit, kom snel terug.’
Hij wacht. De vinkjes worden blauw, maar er komt geen antwoord. En om hem heen gaat iedereen door alsof er niets gebeurd is. En dat is natuurlijk ook zo. Dingen gebeuren en dan zijn ze weer voorbij.
Kom snel terug, denkt hij. Kom terug, dan is het niet voorbij.